Meer dan een Calvinist
Door John Newton (1762)
Het vermogen om duidelijke waarheden, die in de Schrift geopenbaard zijn, op een consequente en allesomvattende manier te begrijpen, is een groot voorrecht. Maar zij die dit voorrecht hebben, worden ook verleid.
Zij worden verleid om te hoog van zichzelf te denken, en te laag van anderen – vooral tegenover hen die het niet alleen niet met hen eens zijn, maar het zelfs wagen om hen luidkeels tegen te spreken.
Polemische geschriften kunnen uitmuntend zijn in termen van logica, maar we zien er maar weinig die niet doortrokken zijn van de geest van zelfverheerlijking. Mensen die niet geroepen zijn tot deze dienst – als zij zich bewust zijn van wat er in hun hart gebeurt – kunnen deze zelfvoldaanheid duizendmaal in zichzelf voelen werken. Zolang zelfvoldaanheid de overhand heeft, beschuldigt zij ons van dezelfde onwetendheid en inconsequentie waarvan wij onze tegenstanders zo snel beschuldigen.
Ik ken geen betere manier om dit kwaad te corrigeren, dan ernstig na te denken over het verbazingwekkende verschil tussen het oordeel dat wij hebben verworven en onze eigenlijke ervaring; of, met andere woorden, hoe weinig invloed onze kennis en ons oordeel hebben op ons eigen gedrag. Dit kan voor ons de waarheid bevestigen van de opmerking van de apostel Paulus: En als iemand denkt iets te weten, dan heeft hij nog niets leren kennen zoals men behoort te kennen.”
Wij weten immers wat de Heere ons heeft onderwezen door onze onwetendheid te zuiveren. Maar als wij onze kennis zouden beoordelen naar de praktische uitwerking in ons leven, zouden wij haar zo zwak en gering achten, dat zij nauwelijks de naam “kennis” zou verdienen.
Hoe vast zijn wij ervan overtuigd dat God alomtegenwoordig is! Hoe moeilijk het ook is om dit te begrijpen, weinigen zullen het tegenspreken. Het wordt algemeen erkend, zelfs door mensen die niet geestelijk ontwaakt zijn. Maar, ik wil er aan toevoegen, dat gelovigen maar al te vaak doen alsof zij het niet weten.
Als de ogen van de Heere overal zijn, dan moet dit een krachtige behoedzaamheid zijn voor de gedragingen van hen die belijden naar Hem te luisteren! Wij weten hoe wij dikwijls worden beïnvloed wanneer wij in de tegenwoordigheid zijn van een ander mens en mede-“worm”. Als hij iemand is van wie wij afhankelijk zijn, of iemand die beschouwd wordt als onze meerdere in het leven, dan zijn wij heel voorzichtig in ons gedrag, en vermijden wij alles wat onbetamelijk of aanstootgevend zou kunnen zijn.
Is het niet vreemd dat zij die hun opvattingen over de Goddelijke Majesteit, heiligheid en reinheid aan de Schriften ontlenen – en die heel goed weten dat zij zich bij alles wat zij zeggen of doen aan Zijn voorschriften moeten houden – zich in Gods tegenwoordigheid zo vaak onbehoorlijk gedragen? Zij zouden zich zo niet gedragen, als zij in tegenwoordigheid waren van een edelman, of vorst, of zelfs van een kind. Nee, zij zouden zich inhouden!
Zelfs in het gebed – waarmee wij beweren tot de Heere te naderen – heeft het besef dat Gods oog op ons is maar weinig invloed om onze aandacht vast te houden, of te voorkomen dat onze gedachten afdwalen in dwaasheid.
Wat zouden wij denken van iemand die, nadat hij in de aanwezigheid van de koning is toegelaten voor een zaak van het grootste belang, midden in zijn toespraak afbreekt om een vlinder te achtervolgen? Voor mensen die hun eigen hart goed kennen, is dit verwant aan iets dat vaak gebeurt in gebed.
De mensen begrijpen dat de behoeftige, afhankelijke zondaar tot God moet naderen in een bepaalde geestesgesteldheid. Ons wordt voorgesteld dat als de engelen voor God staan, zij hun aangezicht bedekken. De mensen daarentegen verleggen hun aandacht van God naar onbeduidende zaken – tegen beter weten in. Zij zijn niet in staat de aanwezigheid van God te vatten, maar zij spreken alsof zij in de lucht spreken. Maar als ons gevoel dat God altijd aanwezig is even vast zou staan als ons vertrouwen in onze meningen, dan zou het ons zeker behoeden voor de vele dringende (hoewel ongegronde) angsten waarmee wij worden lastig gevallen!
God zegt: “Vrees niet, Ik ben met u”; Hij belooft een schild en een wacht te zijn voor hen die hun vertrouwen op Hem stellen. Maar hoewel wij belijden Zijn woord te geloven, en hoewel wij onze hoop belijden dat Hij onze beschermer is, denken wij zelden dat wij veilig zijn – zelfs op het pad van de plicht.
Wij hebben weinig reden om onszelf te waarderen op grond van onze kennis van deze onbetwistbare waarheid, wanneer zij geen praktische of gewone invloed heeft op ons gedrag.
De leer van Gods soevereiniteit wordt niet zo algemeen verkondigd en erkend als de leer van Gods alomtegenwoordigheid. Maar diegenen onder ons die zich calvinisten noemen, stemmen er volledig mee in.
Wij strijden ijverig voor dit punt in onze debatten met de Arminianen; en wij verwonderen ons erover dat iemand zo stoutmoedig zou zijn om het recht van de Schepper te betwisten om met de Zijnen te doen wat Hij wil. Terwijl wij slechts bezig zijn met de verdediging van de uitverkiezing der genade, en een gerieflijke hoop hebben dat wij zelf tot dat getal behoren, schijnen wij zo overtuigd te zijn door de argumenten die de Schrift ons geeft ter ondersteuning van de waarheid, dat wij ons nauwelijks kunnen bedwingen onze tegenstanders te beschuldigen van perverse halsstarrigheid en hoogmoed omdat zij zich ertegen verzetten.
Ongetwijfeld ligt de wortel van de oppositie [tegen het calvinisme] in de hoogmoed van het menselijk hart, maar dit kwade principe is niet beperkt tot één partij. Inderdaad doen zich dikwijls gelegenheden voor, dat zij die voor de Goddelijke soevereiniteit strijden er in de praktijk weinig meer door beïnvloed worden dan hun tegenstanders. Deze verootmoedigende leer eist niet alleen van ons dat wij Gods voornemen aangaande Zijn barmhartigheid erkennen; zij eist even sterk onze onderwerping aan de wil van God, in elke omstandigheid van het leven.
Maar helaas, hoe dikwijls moeten wij vaststellen dat wij niet in staat zijn het toe te passen en dat wij er niet in slagen onze geest te verzoenen met de beproevingen die God ons wil toebedelen!
Voor zover wij kunnen zeggen, wanneer wij armoede, zware verliezen of kruisen te dragen hebben: “Ik was stom en deed mijn mond niet open, omdat Gij het deed” – zover, en niet verder – zijn wij er werkelijk van overtuigd, dat God een soeverein recht heeft om over ons te beschikken, en dat al onze zorgen ons overkomen zoals het Hem behaagt.
In dergelijke tijden kan het argument dat wij tegen anderen aanvoeren en dat voldoende is om al hun bezwaren de kop in te drukken, vaak en terecht tegen onszelf worden gebruikt:
“Maar, o mens, wie bent u toch dat u God tegenspreekt? Zal ook het maaksel tegen hem die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt u mij zó gemaakt?“
Dit is een duidelijk bewijs dat onze kennis meer theoretisch dan praktisch is. Wat een tegenstrijdigheid, dat terwijl wij denken dat God rechtvaardig en rechtschapen is in het anderen onthouden van de dingen die tot hun eeuwige vrede behoren, en dat wij het zo moeilijk vinden om ons te onderwerpen aan de perioden en tijdstippen die Hij in het leven aan ons toebedeelt, in dingen van onuitsprekelijk minder belang!
Voor hen die de Heere vrezen, zijn Zijn besluiten niet alleen soeverein, maar ook wijs en genadig. Hij heeft hun welzijn verbonden met Zijn eigen heerlijkheid, en is, door de belofte, bezig om voor hen alle dingen mee te laten werken ten goede. Hij maakt voor Zijn volk betere beslissingen dan zij voor zichzelf zouden kunnen nemen. Als zij in nood zijn, dan is daar behoefte aan. Hij onthoudt hun niets, tenzij het over het geheel genomen beter is dat zij het zonder moeten stellen.
Dit is wat de Schriften leren, en dit is wat wij belijden te geloven. Met deze beginselen in het achterhoofd, zijn wij niet te beroerd om onze broeders die het moeilijk hebben, motieven van geduld en vertroosting voor te stellen.
Zonder aarzelen kunnen wij hen verzekeren dat, als zij de beloften ter harte nemen, hun zorgen in veilige handen zijn. De dingen die nu smartelijk en niet vreugdevol zijn, zullen te zijner tijd de vreedzame vruchten der gerechtigheid opleveren. Zeker, hun beproevingen zijn barmhartigheden, net zoals hun vertroostingen barmhartigheden zijn.
Wij kunnen hun uit de geschiedenis van Jozef, David, Job en andere voorbeelden in de Schrift aantonen dat het, ondanks de huidige schijn van duisternis, zeker goed zal gaan met de rechtvaardigen.
God kan en zal kromme dingen recht maken. Hij brengt vaak het grootste goed voort uit gebeurtenissen die wij als kwaad beschouwen. Aldus kunnen wij begrijpen dat het niet alleen zondig, maar ook dwaas is om Gods voorzieningen te bekritiseren. Wij kunnen onze broeders zeggen dat – in het ergste geval – het lijden van het tegenwoordige leven niet opweegt tegen de heerlijkheid die geopenbaard zal worden. Daarom moet de mens, die onder grote druk staat, wenen als iemand die verwacht dat over enige tijd al zijn tranen zullen worden afgewist.
Maar wanneer wij het zijn die lijden, en wanneer wij degenen zijn die aan alle kanten worden gekweld, of in het meest tere deel worden geraakt, hoe moeilijk is het dan om de kracht van deze redenering te voelen, hoewel wij weten dat zij aantoonbaar waar is!
Als ons dan geen nieuwe kracht van boven wordt geschonken, zijn wij geneigd te klagen en te mopperen, alsof wij dachten dat onze beproevingen zomaar uit de grond schoten, en alsof de Heere had vergeten genadig te zijn.
Ik zou verder kunnen gaan om het verschil aan te tonen van ons oordeel wanneer dit het meest helder is, en onze werkelijke ervaring met betrekking tot de geestelijke waarheid.
Wij weten dat er geen vergelijking mogelijk is tussen tijd en eeuwigheid, tussen God en het schepsel, tussen de gunst van de Heere en de gunst of de afkeuring van mensen; en toch worden wij dikwijls, wanneer deze dingen met elkaar in conflict raken, ernstig op de proef gesteld om standvastig te blijven op het pad van de plicht.
Zonder nieuwe toestroom van genade zouden wij zeker falen in tijden van beproeving, en onze kennis zou geen andere uitwerking hebben dan onze schuld nog onvergeeflijker te maken. Wij schijnen er zeker van te zijn dat wij inderdaad zwakke, zondige en feilbare schepselen zijn, en toch zijn wij geneigd te doen alsof wij wijs en goed zijn. In één woord, wij kunnen niet ontkennen, dat een groot deel van onze kennis, zoals ik het beschreven heb, is als het licht van de maan, zonder warmte en kracht. Toch kunnen wij het moeilijk helpen onszelf daardoor overmatig hoog te achten.
De Psalmist riep uit: ” Heere, wat is de mens!” En wij zeggen: welk een raadsel, welk een arm tegenstrijdig schepsel is toch een gelovige! Hij kent de Heere en hij kent zichzelf. Zijn verstand is verlicht om de grote geheimenissen van het Evangelie te begrijpen en te overdenken. Hij heeft redelijke ideeën over het kwaad van de zonde, de ijdelheid van de wereld, de schoonheden van heiligheid, en de aard van ware gelukzaligheid. Hij was eens “duisternis, maar nu is hij een licht in de Heere”.
Hij heeft toegang tot God door Jezus Christus, met Wie hij verenigd is, en in Wie hij leeft door geloof.Wanneer de beginselen die hij heeft ontvangen worden verlevendigd door de werking van de Heilige Geest, kan een mens alle dingen doen. Hij is nederig, zachtmoedig, geduldig, waakzaam en getrouw. Hij verheugt zich in verdrukkingen, overwint verzoekingen, wordt ondersteund door de voorsmaak van eeuwige heerlijkheid, en beschouwt zijn leven niet als iets dierbaars, opdat hij God, zijn Verlosser, kan verheerlijken en zijn wedloop met vreugde kan volbrengen.
Maar zijn kracht is niet van hemzelf; hij is absoluut afhankelijk, en is nog omgeven met zwakheden, en bezwaard met een verdorven natuur. Als de Heere Zijn kracht ontneemt, wordt hij even zwak als ieder ander mens, en valt neer, zoals een steen door zijn eigen gewicht naar de aarde zinkt. Zijn inherente kennis kan vergeleken worden met de vensters van een huis, die het licht kunnen doorlaten, maar het niet kunnen vasthouden.
Zonder vernieuwde en voortdurende mededelingen van de Geest der genade is hij niet in staat de geringste verzoeking te weerstaan, de geringste beproeving te doorstaan, de geringste dienst op gepaste wijze te verrichten, of zelfs maar een goede gedachte te denken.
Hij weet dit, en toch vergeet hij het maar al te vaak.Maar de Heere herinnert hem er dikwijls aan, door tijdelijk die bijstand uit te stellen, zonder welke hij niets kan doen. Dan wordt hij zich bewust van wat hij is, en wordt hij er gemakkelijk toe bewogen tegen beter weten in te handelen. Deze herhaalde ervaring van zijn eigen zwakheid leert hem geleidelijk aan waar zijn kracht ligt; dat die niet ligt in iets wat hij al bereikt heeft, of het zijne kan noemen, maar in de genade, de kracht en de trouw van zijn Zaligmaker. Dan leert hij van zichzelf af te zien, zich te schamen voor zijn beste pogingen, zich te verafschuwen in stof en as, en alleen te roemen in de Heere.
En zo kunnen wij opmerken, dat gelovigen die de meeste kennis bezitten, daarom niet noodzakelijk de meest geestelijke zijn. Er zijn er die – en dat doen ze ook! – met twee talenten meer eervol en comfortabel wandelen, dan anderen met vijf. Hij die zijn eigen zwakheid door ervaring kent, en eenvoudig op de Heere vertrouwt, zal zeker gedijen, hoewel de verworvenheden en bekwaamheden die hij heeft slechts klein mogen zijn.
Hij die de grootste gaven heeft, het helderste oordeel en de meest uitgebreide kennis, loopt, als hij verheven gedachten begint te koesteren, groot gevaar zich te vergissen en bij elke stap te vallen; want de Heere zal niet toelaten dat iemand die Hij liefheeft, zich op zichzelf beroemt. Hij zal de zachtmoedigen leiden met Zijn ogen, en de hongerigen met goede dingen vervullen; maar de rijken zendt Hij ledig weg.
Het is een onveranderlijke stelregel in Zijn Koninkrijk dat wie zichzelf verheft, vernederd zal worden; maar wie zich vernedert, zal verhoogd worden.