Inwonende zonde en de gelovige

John Newton Brieven en bijbels dagboek

Drie brieven van John Newton aan de Graaf van Dartmouth

Brief 1. Dat wat een gelovige zou doen, als hij dat zou kunnen.

Februari, 1772.

Mijn heer, Ik zit nu al een kwartier met mijn pen in mijn hand en mijn vinger op mijn bovenlip te bedenken hoe ik mijn brief moet beginnen. . . . Uiteindelijk herinnerde ik mij de woorden van de apostel, Galaten 5:17: “Want het vlees begeert tegen de Geest in, en de Geest tegen het vlees in; en die staan tegenover elkaar, zodat u niet doet wat u zou willen!” Dit is een vernederend maar eerlijk oordeel over de resultaten van een gelovige, en het is zowel van toepassing op de sterkste als op de zwakste. De zwakste hoeft niet minder te zeggen – de sterkste zal nauwelijks meer durven zeggen. De Heere heeft Zijn volk een verlangen en een wil gegeven die gericht zijn op grote dingen; zonder dit zouden zij de naam van christenen onwaardig zijn; maar toch kunnen zij niet doen wat zij zouden willen.

Hun beste verlangens zijn zwak en oppervlakkig, en niet volledig in verhouding tot het nobele doel waarnaar zij streven. Hij Die in hen werkt opdat zij willen, stelt hen in staat om dat ook in zekere mate te doen. Dus terwijl zij grote reden hebben om dankbaar te zijn voor het verlangen dat Hij hen heeft gegeven, en voor de mate waarin het wordt beantwoord – hebben zij evenveel reden om beschaamd en vernederd te zijn onder het besef van hun voortdurende gebreken en verdorven mengsels die hun beste pogingen bederven en onteren. Het zou gemakkelijk zijn om een lange lijst van bijzonderheden op te stellen van wat een gelovige zou doen als hij dat kon – maar waarin hij, van het begin tot het einde, een vernederend onvermogen ondervindt. Staat u mij toe er een paar te noemen, die ik niet uit boeken hoef over te schrijven, omdat ze altijd in mijn gedachten aanwezig zijn.

Hij zou God graag willen genieten van het gebed. Hij weet dat het gebed zijn plicht is; maar tegelijkertijd beschouwt hij het als zijn voornaamste eer en voorrecht. In dit opzicht kan hij het aan anderen aanbevelen, en hen vertellen van de wonderbaarlijke neerbuigendheid van de grote God, Die Zich vernedert omdat Hij zo veel lager moet bukken, om Zijn genadig oor te schenken aan de smeekbeden van zondige wormen op aarde. Hij kan hen zeggen dat zij in het wachten op de Heere een genoegen mogen verwachten, dat in soort en mate verschilt van alles wat de wereld bieden kan. Door gebed kan hij zeggen: U hebt de vrijheid om al uw zorgen op Hem te werpen Die voor u zorgt. Door één uur intieme toegang tot de troon der genade, waar de Heere Zijn heerlijkheid laat voorbijgaan aan de ziel die Hem zoekt, kunt u meer ware geestelijke kennis en troost verwerven, dan door een dag of een week in gesprek te zijn met de beste mensen, of door de bestudering van de beste boeken. Zo ziet de gelovige het voor zichzelf en zou het graag willen verbeteren. Maar, helaas, hoe zelden kan hij doen wat hij zou willen! Hoe dikwijls vindt hij dit voorrecht niet meer dan een opgave, die hij gaarne met een rechtvaardig excuus zou verzuimen! En het voornaamste genoegen dat hij aan de vervulling ontleent, is te denken dat zijn taak volbracht is! Hij is tot God genaderd met zijn lippen, terwijl zijn hart ver van Hem was. Dit is toch zeker niet doen wat hij zou willen, wanneer hij (om de uitdrukking van een oude vrouw hier te lenen) voor God wordt gesleept als een slaaf, en weggaat als een dief.

Hetzelfde kan gezegd worden van het lezen van de Schrift. Hij gelooft dat het het Woord van God is; hij bewondert de wijsheid en genade van de leerstellingen, de schoonheid van de voorschriften, de rijkdom en toepasselijkheid van de beloften; en daarom acht hij het, evenals David, verkieslijker dan duizenden aan goud en zilver, en zoeter dan honing of de honingraat! Maar, terwijl hij er zo aan denkt, en verlangt dat het rijkelijk in hem moge wonen, en er dag en nacht over peinst, kan hij niet doen wat hij zou willen. Er is enige vastberadenheid voor nodig om er elke dag een gedeelte uit te lezen; en zelfs dan is zijn hart er vaak minder bij betrokken dan bij het lezen van een krant. Ook hier wordt zijn voorrecht vaak een opgave. Zijn eetlust is aangetast, zodat hij maar weinig trek heeft in het voedsel van zijn ziel.

Hij zou graag een blijvende, bewonderende gedachten hebben over de Persoon en de liefde van de Heere Jezus Christus. Hij is zeker blij met die gelegenheden die de Heiland in zijn gedachten oproepen; en met dit vooruitzicht, niettegenstaande alle ontmoedigingen, volhardt hij in pogingen om te bidden en te lezen, en hoopt hij op de ordinantiën. Toch kan hij niet doen wat hij zou willen. Welke aanspraken hij ook mag hebben op de uitoefening van dankbaarheid en gevoeligheid jegens zijn medeschepselen – hij moet bekennen dat hij treurig ondankbaar en ongevoelig is jegens zijn beste Vriend en Weldoener. Ach, welke kleinigheden zijn in staat om Hem uit onze gedachten te bannen, van Wie wij zeggen: “Hij is de Geliefde van onze zielen, die ons heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven, en die wij bewust hebben verkozen tot ons voornaamste goed en deel!” Wat kan ons genoegdoening geven voor het verlies dat wij hier lijden? Als wij het konden, zouden wij Hem voor altijd in ons hart sluiten; Zijn liefde zou het verrukkelijke thema van ons bestaan zijn: Van de morgen tot de middag, van de middag tot de dauwige avond.

Maar hoewel wij dit goede nastreven, is het kwaad toch bij ons aanwezig; wij merken dat wij slechts ten dele vernieuwd zijn, en hebben nog steeds reden om te pleiten op de belofte van de Heere, om het stenen hart weg te nemen, en ons een vlezen hart te geven.

Hij zou zich gewillig neerleggen bij alle beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid. Hij gelooft dat alle gebeurtenissen onder het bestuur staan van oneindige wijsheid en goedheid, en zeker zullen uitmonden in de heerlijkheid van God en het welzijn van hen die Hem vrezen. Hij twijfelt er niet aan dat de haren van zijn hoofd allemaal geteld zijn, dat de zegeningen van elke soort die hij bezit, hem geschonken werden en hem bewaard worden door de gulheid en speciale gunst van de Heere die hij dient! Hij gelooft ten volle, dat verdrukkingen niet zomaar uit de grond ontspringen, maar vruchten en tekenen van Goddelijke liefde zijn, net zoals zijn vertroostingen! Hij is er zeker van dat het nodig is, wanneer hij voor een periode in benauwdheid verkeert. Aan deze beginselen kan hij niet meer twijfelen dan aan wat hij met zijn ogen ziet; en er zijn tijden dat hij gelooft dat zij voldoende zullen blijken om hem te verzoenen met de zwaarste beproevingen.

Maar dikwijls, wanneer hij ze wil toepassen in het uur van de verdrukking, kan hij niet doen wat hij zou willen! Hij voelt een wet in zijn leden strijden tegen de wet in zijn verstand; zodat het lijkt, in strijd met zijn overtuiging, dat hij dit alles niet weet, bereid is te klagen, te murmureren en te wanhopen! Helaas, hoe ijdel is de mens in zijn beste doen! Hoe zwak en tegenstrijdig is het hart, zelfs van hen die dicht bij de Heere leven! Hoeveel reden hebben wij om te bekennen dat wij onwaardige, onnutte dienstknechten zijn!

Het zou eenvoudig zijn om op deze manier verder te gaan, als papier en tijd het zouden toelaten. Maar, God zij geloofd, wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade! En zelfs deze verontrustende gevolgen van de overblijfselen van de inwonende zonde worden ten goede gebruikt. Door deze ervaringen wordt de gelovige meer van zichzelf losgesneden, en wordt hij dieper onderwezen om Hem te waarderen en op Hem te vertrouwen, Die onze Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiliging en Verlossing is! Hoe verachtelijker wij zijn in onze eigen ogen, des te kostbaarder zal Hij voor ons zijn! Een diep herhaald besef van het kwaad van ons hart – is nodig om alle roem uit te sluiten, en om ons bereid te maken de hele eer van onze verlossing toe te kennen aan Hem die het toekomt!

Nogmaals, een besef van deze kwaden zal ons ( terwijl bijna niets anders het kan) verzoenen met de gedachten aan de dood! Ja, zij maken ons verlangend om te vertrekken opdat wij niet meer zouden zondigen, omdat wij de verdorvenheid zo diep in onze natuur geworteld vinden, dat, zoals het melaatse huis, het hele bouwwerk moet worden afgebroken voordat wij van zijn besmetting kunnen worden bevrijd!

Dan, en niet eerder als dan, zullen wij in staat zijn te doen wat we willen. Wanneer wij Jezus zien, zullen wij aan Hem gelijkvormig zijn en voorgoed worden verlost van zonde en verdriet.

Brief 2. Het kwaad dat een gelovige niet zou doen, als hij kon.

Maart, 1772.

Mijn heer, ik meen dat mijn laatste brief ging over de gedachte van Paulus, Gal. 5:17: Gij kunt niet doen, hetgeen gij wilt. In een soortgelijke plaats, Rom. 7:19, wordt er nog een andere stelling bijgevoegd : Het kwaad dat ik niet wil, dat doe ik. Dit, bij het vorige gevoegd, zou de donkere zijde van mijn ondervinding voltooien. Vergun mij, uw Lordschap een klein gedeelte, te schrijven, want sommige dingen moeten niet, of kunnen niet gezegd worden, niet van hetgeen ik gelezen, maar van hetgeen ik gevoeld heb, ter opheldering van deze plaats.

Ik wilde niet het spel en het prooi van oppervlakkige, ijdele, dwaze, en nog erger inbeeldingen zijn. Maar toch ligt dit kwaad mij bij. Mijn hart is als een gemene weg, als een stad zonder muren of poorten. Niets is zo vals, zo beuzelachtig, zo ongerijmd, zo onmogelijk, ja zo afschuwelijk, of het vindt toegang, en het komt voor op alle tijden, en aan alle plaatsen. Noch de studie, noch de predikstoel, noch de tafel des Heeren, bevrijdt mij van zulke lastige indringers.

Ik vergelijk mijn woorden soms met de tonen van een muziekinstrument, die mijn gedachten accompagneren met een soort van bas, of liever gezegd een tegenbas, die al de regels van de muzikale harmonie overtreedt, en alle mogelijke wanklanken en verwarring voortbrengt, geheel strijdig en onbestaanbaar met de maat en tonen van het stuk dat gespeeld wordt. Ach! Wat voor muziek zou mijn bidden en preken somtijds maken in de oren van de Heere der Heerscharen, als Hij ze aanhoorde, zoals ze uit mij voortkomen! Door de mensen wordt het buitenste gedeelte – als ik zo spreken mag — slechts gehoord; en er is weinig reden, om mijzelf geluk te wensen, hoewel mijn werk door hen geprezen wordt, zegt mijn geweten mij ondertussen, dat zij verbaasd zouden staan en er van zouden ijzen, wanneer zij het in zijn geheel konden horen.

Maar indien dit vreselijk uitwerksel van de verdorvenheid van het hart, in de tegenwoordige staat van de menselijke natuur niet geheel vermeden kan worden, wil ik er echter toch niet aan toegeven, noch het vergoelijken. Evenwel, ik vind dat ik dit doe. In weerwil van mijn volkomen overtuiging en hartelijke wensen, vind ik iets in mij, dat deze boosheden, waarvoor ik moest schrikken en vluchten, zoals ik zou doen voor een pad of slang, die in mijn eten of in mijn bed gekomen was, begunstig en voorstaat. Ach! Hoe slecht is het hart, althans mijn hart, dat heulen kan met zulke gruwelijkheden, terwijl ik hun aard en strekking ken! Gewis, hij die zich daartoe bekwaam vindt, mag zonder dat hij zich daarom zeer ootmoedig behoeft te achten, hoe schoon ook zijn gedrag naar het uitwendige mag zijn, zich vrij de minsten van al de heiligen, en de grootsten der zondaren noemen.

Ik wilde mij, in geen geval, door een beginsel van verkeerde eigenliefde laten besturen; desondanks bedrijf ik dit kwaad menigmaal. Ik zie het lage en belachelijke van zulk een bestaan zo duidelijk als het licht van de dag. Ik wil geen dunk van mij doen voeden alsof ik tien voet lang was; en ik weet, dat een begeerte om wijs of goed geacht te worden, evenzeer tegen de rede en de waarheid strijdt. Ik zou bedroefd of gemelijk worden, als mijn medeschepselen dachten, dat ik zulk een begeerte had; en daarom vrees ik, dat het beginsel van eigenliefde zelf, waarover ik klaag, voor een groot deel mij aandrijft om het zoveel mogelijk te verbergen. De hoogmoed van anderen stoort mij dikwijls, en maakt mij oplettend om de mijnen niet te laten blijken; dewijl de goede mening die zij van mij hebben, veelal daar van afhangt, dat zij geen hoogmoed in mij bespeuren. Maar de Heere weet, hoe deze dode vlieg mijn beste verrichtingen besmet en bederft, en ze niet beter doet zijn, dan blinkende zonden.

Ik wil geen ijdele redeneringen in mij dulden, tegen de wegen en bestellingen van Gods Voorzienigheid. Nochtans ben ik hiertoe zeer geneigd. Dat de Rechter van de ganse aarde recht doen zal, is voor mij zo duidelijk en noodzakelijk, als dat twee plus twee vier is. Ik geloof, dat Hij een volstrekte macht en recht heeft, om met het Zijne te doen wat Hem behaagt, en dat deze opperste Vrijmacht slechts een andere naam is voor onbeperkte Wijsheid en Goedheid. Maar mijn redeneringen zijn dikwijls zodanig, alsof ik van die gewichtige grondstellingen nooit iets gehoord, of ze ten enenmale verloochend had. Ik voel de werkingen van een verwaande geest, die reden van alles wil geven, en durft tegen te spreken al wat hij niet begrijpen kan. Wat een kwaad is dit! Dat een aarde potscherf zich toe-eigent te twisten met zijn maker! Ik handel dus niet omtrent mijn medeschepselen; ik bedil de uitspraken van een rechter, of de beschikkingen van een veldheer niet, omdat, schoon ik weet dat zij feilbaar zijn, ik echter veronderstel, dat zij, elk in zijn zaak, wijzer zijn dan ik. Maar menigmaal neem ik deze vrijheid, waar het alleronredelijkst en onverschoonlijkst is.

Ik wil niet vasthouden aan een Werkverbond. Uit de opgegeven bijzonderheden, en vele andere, die ik zou kunnen noemen, zou men denken, dat ik redenen genoeg had, om mij daarvan af te schrikken. En evenwel, ik doe het geheel. Het is waar, ik zeg, en ik hoop het met geheel mijn hart: O Heere! Da niet in het gericht met Uw knecht. Ik omhels het als een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken; en het is het grootste vermaak en de voornaamste bezigheid van mijn leven, de noodzakelijkheid en algenoegzaamheid des enige Middelaars tussen God en de mensen te tonen, en Zijn gerechtigheid te vermelden, de Zijne alléén. Maar hier, gelijk in alle andere zaken, vind ik een groot onderscheid tussen mijn oordeel en mijn beoefening. Ik word genodigd, om het water des levens te nemen, om niet; maar menigmaal ben ik onvrijmoedig, omdat ik niets heb om het te betalen.

Wordt het mij somtijds vergund, van de boven gemelde boosheden enigszins vrij te zijn, dan geeft mij zulks veeleer een gunstiger denkbeeld van mijzelf, dan dat het mijn verwondering over de goedheid van de Heere tot zulk een onwaardig schepsel vergroot. En wanneer de wederkerende stroom van mijn verdorvenheden mij overtuigt, dat ik nog dezelfde ben, dan zou een ongelovige wettische geest mij bijkans doen besluiten, dat de Heere veranderd is. Ten minste, ik voel een weerzin, om Hem zulke aanhoudende, zulke menigvuldige vergeving te moeten schuldig zijn Ik vrees, dat een gedeelte van mijn strijden tegen de zonde, en van mijn begeerte naar vermeerdering van heiligmaking, ontstaat uit een heimelijke wens, dat ik niet zo geheel en volstrekt alles aan Hem verschuldigd zou zijn.

Dit, My lord, is slechts een flauwe schets van mijn hart, maar ze is naar het leven getrokken; het zou eerder een boek dan een brief vereisen, om het beeld te voltooien. Maar ik hoop dat het u niet onaangenaam zal zijn, dat ik liefst over dat onderwerp thans niets meer zeg. Ondertussen, ofschoon mijn kwaal smartelijk is, ze is echter niet dodelijk. Ik heb een genadige en onfeilbare Geneesmeester. Ik zal niet sterven, maar leven, en de grote werken des Heeren vertellen.

Brief 3: Het bestaan van de inwonende zonde wordt ten goede gekeerd.

April, 1772.

Mijn heer, mijn laatste twee brieven gingen over een verdrietig onderwerp: over de verdorvenheid van het hart, die ons hindert als wij het goede zouden willen doen en die onze goedbedoelde werken besmet met het kwade. Om deze oorzaak is er voor ons reden om al onze dagen “langzaam te gaan” (1 Kon. 21:27). Toch behoeven wij niet te treuren als degenen die geen hoop hebben. De Heere heeft ervoor gezorgd dat Zijn volk onder deze klachten ondersteuning zal genieten en Hij leert ons dat wij daaruit nut zouden trekken. Als het kwade dat wij in ons gevoelen niet overwonnen zou kunnen worden door het goede, zou de Heere het niet toelaten dat het in ons zou blijven. Dat kunnen wij afleiden van Zijn haat tegen de zonde en van de liefde die Hij Zijn volk toedraagt. Wat wij er ook aan zouden kunnen doen: noch onze staat, noch Zijn eer wordt door de werkingen van de inwendige zonden aangetast in de harten van degenen die Hij heeft leren worstelen, strijden en treuren vanwege hetgeen zij in zich gevoelen. Hoewel de zonde tegen ons strijdt, zij zal niet over ons heersen; hoewel zij de vrede in ons verstoort, zij kan ons niet van Zijn liefde scheiden. H

et is ook niet onbestaanbaar met Zijn heiligheid en volmaaktheid, als Hij Zijn genade openbaart aan zulke arme, bevlekte schepselen, of als Hij hen toestaat gemeenschap met Hem te hebben, want zij worden niet aangemerkt in zichzelf, maar dat zij één zijn met Jezus, tot Wie zij de toevlucht genomen hebben en door Wie zij een leven des geloofs leven. Zij worden aangenomen in de Geliefde. Zij hebben een Voorspraak bij de Vader, Die eenmaal verzoening voor hun zonden tot stand gebracht heeft en Die altijd leeft om voor hen te bidden. Al kunnen zij de wet niet volbrengen. Hij heeft die voor hen vervuld. Hoewel de gehoorzaamheid van de leden besmet en onvolmaakt is, is de gehoorzaamheid van het Hoofd smetteloos en volkomen, en hoewel er veel boosheid in hen woont, is er ook iets goeds, de vrucht van Zijn gezegende Geest. Zij werken vanuit een beginsel van liefde, zij beogen niets minder dan Zijn eer en hun begeerten zijn doorgaans voornamelijk op Hem gericht. Er is verschil in aard tussen de zwakste werkzaamheden van het geloof in een ware gelovige -als hij met schaamte bekleed is bij de gedachte aan zijn feilen- en de hoogste en meest schoonschijnende prestaties van degenen die wijs zijn in eigen ogen en verstandig volgens eigen inzicht. Het zal bij dezen ook niet lang duren, of de vijand zal uiteindelijk de overwinning over hen behalen.

De gelovigen worden ondersteund door een almachtige kracht en worden tot een zekere overwinning gevoerd. Die zullen niet altijd blijven zoals zij nu zijn. Nog een weinig tijd en zij zullen bevrijd zijn van dit ellendige lichaam; net als een huis waarin melaatsheid heerst, dat onherstelbaar is besmet en helemaal afgebroken moet worden. Zij zullen Jezus zien zoals Hij is. Hem gelijkvormig zijn en met Hem eeuwig blijven. De gezegende doeleinden waartoe de Heere de inleving en het gevoel van onze verdorvenheid dienstbaar maakt, zijn vele. Hierdoor worden Zijn macht, wijsheid, getrouwheid en liefde nadrukkelijker tentoongespreid. Zijn macht in het in stand houden van Zijn eigen werk, te midden van veel tegenstand, is als een brandende vonk in het water, of als een struik die in de vlammen niet verteert.

Zijn wijsheid zien wij in het verijdelen en beheersen van alle listen waarmee de satan, vanuit zijn kennis door het kwaad van onze natuur, wordt aangemoedigd om die tegen ons te gebruiken. Hij heeft wel menig schoon schijnende belijder ten val gebracht en evenals Goliath daagt hij de gehele legermacht van Israël uit, maar hij komt erachter dat er sommigen zijn die hem tegenstaan; die hij, hoewel hij hen zeer hard aanvalt, niet kan overwinnen. Niettegenstaande enig schijnvoordeel dat hij op sommige tijden behaalt, worden zij toch bevrijd, want de Heere is aan hun zijde. De onveranderlijkheid van de liefde des Heeren en de rijkdom van Zijn genade worden eveneens duidelijker tentoongespreid door een veelvoud van vergeving die Hij Zijn volk schenkt, dan dat zij in het geheel geen vergeving zouden nodig hebben.

Hierdoor wordt de Heere Jezus Christus dierbaarder voor de ziel. Alle roem is ten enenmale uitgesloten en de eer van een volle, vrije zaligheid wordt Hem alleen toegeschreven. Als een zeeman verrast wordt door een storm en na één nacht in gevaar doorgebracht te hebben weldra in de veilige haven mag aankomen, zal dat hem, hoewel hij blij zal zijn met zijn redding, niet zo zeer aangrijpen als dat hij na lange tijd in een storm heen en weer geslingerd te zijn geweest en een groot aantal keren op verschillende wijzen ternauwernood ontkomen is, dan ten slotte de begeerde haven bereikt. Er staat van de rechtvaardigen dat zij nauwelijks zalig worden; niet wat betreft de zekerheid van het feit, want het voornemen Gods om hen genadig te zijn kan niet verijdeld worden, maar wel met betrekking tot hun eigen vrees en de grote moeilijkheden waar zij doorheen geleid worden. Maar als zij na een lange ervaring van de bedrieglijkheid van hun hart, na herhaalde ondervinding van hun zwakheid, hun eigenzinnigheid, ondankbaarheid en ongevoeligheid erachter komen dat geen van deze dingen hen kan scheiden van de liefde van God in Christus, wordt Jezus steeds dierbaarder voor hun ziel.

Zij hebben veel lief, omdat hun veel vergeven is. Zij durven en willen niets aan zichzelf toeschrijven, maar zij zijn blij te erkennen dat zij (indien het mogelijk was) wel duizend keer hadden moeten omkomen, als Jezus niet hun Zaligmaker, hun Herder en hun Schild was geweest. Toen zij afdwaalden, heeft Hij hen teruggehaald; toen zij gevallen waren, heeft Hij hen opgericht; toen zij gewond waren, heeft Hij hen genezen; toen zij zouden bezwijken, heeft Hij hen verlevendigd. Door Hem hebben zij uit zwakheid kracht ontvangen. Hij heeft hun handen geleerd ten oorlog en heeft hun hoofd bedekt ten dage van de strijd. In één woord, enkele van de duidelijkste bewijzen van Zijn uitnemende Persoon hebben zij ervaren tijdens de diep vernederende ondervinding van hun eigen verdorvenheid.

Zij zouden niet zoveel van Hem hebben leren kennen, als zij niet zoveel van zichzelf hadden leren kennen. Verder wordt een geest van nederigheid, die zowel de glans als de waarborg, de kracht als de schoonheid van onze belijdenis is, zeer bevorderd door te beleven, en ook door te verstaan, dat als wij het goede willen doen, het kwade ons bijligt. Een verbroken en verslagen geest is de Heere aangenaam; Hij heeft beloofd te wonen bij degenen die deze bezitten en de ervaring leert dat de oefeningen in de genade evenredig zijn met een gevoel van nederigheid over de verdorvenheid van onze natuur. Dat wij zo totaal verdorven zijn, is echter een waarheid die niemand ooit echt geleerd heeft doordat men het hem alleen verteld heeft.

Als wij inderdaad een juist oordeel over onszelf konden verkrijgen, en ook voortdurend behouden, door hetgeen eenvoudig in de Schrift verklaard wordt, zou dat ons waarschijnlijk menig treurig uur besparen. Ondervinding is echter de leerschool van de Heere en die door Hem onderwezen worden, leren gewoonlijk dat zij geen wijsheid opdoen uit de fouten die zij maken en dat zij geen kracht verkrijgen doordat zij op hun weg uitglijden en vallen. Elke dag brengt nieuwe verdorvenheid tevoorschijn, die vóór die tijd nauwelijks opgemerkt werd, of men ontdekt die ten minste met meer licht dan tevoren. Zo worden zij dus geleidelijk gespeend aan het steunen op vermeende wijsheid, kracht en goedheid in zichzelf.

Zij ondervinden de waarheid van de woorden des Heeren: “Zonder Mij kunt gij niets doen”, en de noodzakelijkheid om met David uit te roepen: “O, leid mij en bestuur mij, om Uws Naams wil”. Het is hoofdzakelijk door deze gestalte van het hart dat de ene christen verschilt van de andere. Hoewel het een inwendige ervaring is, heeft zij merkbare uitwendige vruchten, die nadrukkelijk als volgt worden aangeduid: “Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE” (Ezech. 16:63). De kennisneming van Mijn volle en vrije vergeving van uw ontelbare afvalligheden en overtredingen zal u beschaamd maken en de weerbarstige werkingen van uw hart stillen. Gij zult uw mond openen in lofgezang en gij zult niet meer roemen op uzelf, of anderen veroordelen, of over Mijn wegen klagen.

In dit opzicht zijn wij zeer geneigd onbedachtzaam onze lippen te openen, maar een besef van grote onwaardigheid en van veel vergeving beteugelt al dit kwaad. Wie werkelijk nederig is, wordt niet gemakkelijk boos, spreekt niet zo absoluut of onbezonnen. Die zal medelijdend en teer spreken over de gebreken van zijn medezondaars, wetend dat als er onderscheid is, het door genade is, en dat hij de zaden van iedere boosheid in zijn eigen hart heeft. Onder alle beproevingen en verdrukkingen zal hij tot de hand des Heeren opzien en zijn mond in het stof steken, terwijl hij zal erkennen dat hij veel minder moet lijden dan zijn ongerechtigheden hebben verdiend. Dit zijn enkele van de voordelen en goede vruchten die de Heere ons doet verkrijgen uit die bittere wortel van de inwonende zonde.

John Newton Brieven & Leven

Download PDF