Brieven aan een edelman: Vierde brief

John Newton Brieven en bijbels dagboek

MY LORD!

Ik heb misschien wel vier uur gezeten, met de pen in de hand, en de vinger op mijn bovenste lip, om te bedenken hoe ik mijn brief beginnen zou. Een opgave van de verwarde en niet samenhangende gedachten, welke de ene na de andere door mijn geest gegaan zijn, zou meer dan dit blad hebben vol gemaakt; maar uw Lordschaps geduld, en zelfs uw gunst tegenover de schrijver, zou op de sterkste proef gesteld worden, als ik die allemaal op papier wilde schrijven. Eindelijk deed de twijfel waar in ik verkeerde, mij denken aan de woorden van de Apostel, (Gal. 5:17), Gij kunt niet doen, hetgeen gij wildet. Dit is een vernederende, maar ook juiste beschrijving van het vermogen van een christen in dit leven, en zij past evenzeer op de sterksten, als op de zwaksten. De zwakste hoeft niets minder te zeggen; de sterkste zal bezwaarlijk meer durven zeggen. De Heere heeft Zijn volk een begeerte en een wil gegeven, die op grote dingen doelen; zonder dit, zouden zij de naam van christen onwaardig zijn. Maar zij kunnen niet doen wat zij graag wilden; hun beste begeerten zijn zwak en krachteloos — niet volstrekt, want Hij die het willen in hen werkt, maakt hen ook enigermate bekwaam tot het volbrengen; maar in vergelijking van het doel dat zij beogen. Zodat, terwijl zij grote reden hebben om dankbaar te zijn voor de begeerte, die Hij in hen gelegd heeft, en voor de mate in welke zij voldaan wordt, zij desgelijks reden hebben om zich te schamen en te verootmoedigen, onder een besef van hun gedurig gebrek, en van het zondige, waardoor hun beste pogingen besmet en bedorven worden. Het zou niet moeilijk zijn, een hele reeks van bijzonderheden op te geven, die een gelovige doen zou, indien hij kon, maar waartoe hij zich, van de eerste tot de laatste toe, jammerlijk onbekwaam vindt. Vergun mij, er enkele te noemen, welke ik niet uit een boek hoef over te schrijven, omdat ze altijd tegenwoordig zijn voor mijn geest.

Hij wilde graag God genieten, in de oefening van het gebod weet hij, dat gebed zijn plicht is, maar in zijn oordeel beschouwt hij het bovendien, als zijn grootste eer en voorrecht. In dit licht kan hij het anderen aanprijzen, en hun spreken van de wonderbare neerbuiging van de Allerhoogste, die niet alleen zo lang luikt, dat Hij acht wil slaan op de dingen die in de hemel zijn, maar nog veel lager, zo laag zelfs, dat Hij een gunstig oor wil lenen aan de smekingen van zondige wormen op aarde. Hij kan hen aanmoedigen, om in het naderen tot de Heere een genoegen te verwachten, geheel verschillend in aard, en veel groter in trap, dan alles wat de wereld ooit kan opleveren. Hij zal u zeggen in het gebed hebt u vrijheid om al uw zorgen te werpen op Hem, die voor

u zorgt; in een uur van gemeenzame toegang tot de troon der genade, wanneer de Heere Zijn heerlijkheid voorbij de ziel die Hem zoekt, wil laten gaan, kunt u meer ware geestelijke kennis en troost ontvangen, dan door een dag of een week te verkeren met de beste rnensen, of het aandachtigste lezen van veel grote boeken. In dit licht wil hij het ook graag voor zichzelf beschouwen, en er gebruik van maken. Maar toch, helaas! Hoe zelden kan hij doen hetgeen hij wil! Hoe dikwijls vindt hij dit voorrecht een blote taak, die hij graag, op een billijke verontschuldiging, zou nalaten! En het voornaamste genoegen, dat hij, na het volbrengen, vindt, is te denken dat hij zijn taak heeft afgedaan. Hij is tot God genaderd met zijn lippen, terwijl zijn hart verre van Hem was. Zeker, dit is niet, het doen hetgeen hij wilde, wanneer hij – om mij van de uitdrukking van een oude vrouw alhier, te bedienen — voor God gesleept wordt als een slaaf, en wegsluipt als een dief.

Hetzelfde mag men zeggen van het lezen in de heilige Schrift. Hij gelooft, dat zij het Woord van God is; hij bewondert de wijsheid en genade, die zich in haar leerstukken openbaren, mitsgaders de schoonheid van haar voorschriften, en de volheid en gepastheid van haar beloften. En daarom acht hij ze, met David, beter dan duizenden van goud of zilver, en zoeter dan honing of honingzeem. Nochtans, terwijl hij er dus over denkt, en begeert dat dit Woord rijkelijk in hem woont, en zijn overdenking zij nacht en dag, kan hij echter niet doen hetgeen hij wil. Hij heeft een zekere mate van standvastigheid nodig, om op den duur elke dag een gedeelte van hetzelve te lezen; en dan nog wordt er dikwijls zijn hart minder door getroffen, dan of hij een nietsbeduidend opstel las. Hier verandert wederom niet zelden zijn voorrecht in een lastige taak. Zijn smaak is bedorven, zodat het ziele voedsel hem weinig bevalt.

Hij zou heel graag een blijvend en zielsverrukkend gezicht hebben, van de Persoon en de liefde van de Heere Jezus. Hij verblijdt zich in alles wat hem aanleiding geeft om aan zijn Verlosser te denken; en met dit inzicht blijft hij aanhouden in zijn pogingen om te bidden en te lezen, en in het waarnemen van de openbare Godsdienst. Evenwel, hij kan niet doen hetgeen hij wil. Met hoeveel recht hij ook als een dankbaar en gevoelig mens, ten aanzien van zijn medeschepselen, mag beschouwd worden; hij moet met smart belijden, dat hij omtrent zijn beste Vriend en Weldoener zeer

ondankbaar en onverschillig is. Ach! Hoe kunnen nietige beuzelingen Hem maar al te vaak uit onze gedachten sluiten, van Wie wij zeggen moeten: Hij is de Beminde van onze ziel, Die ons liefhad, en Zichzelf voor ons overgaf, en Die wij vrijwillig tot ons hoogste goed en enig deel verkozen hebben! Wat kan het verlies vergoeden, dat wij hier lijden? Evenwel, indien wij konden, wij zouden Hem altijd voor ons stellen; Zijn liefde zou het geliefkoosd voorwerp van onze overdenkingen zijn, van de morgen tot de avond. Maar hoewel wij dit goede willen doen, het kwade ligt ons gedurig bij; wij vinden, dat we slechts ten dele vernieuwd zijn, en hebben steeds reden om voor de Heere te pleiten op Zijne belofte: Dat Hij het stenen hart uit ons zal wegnemen, en ons een vlezen hart zou geven.

Voorts; hij wilde gaarne berusten in al de beschikkingen van Gods Voorzienigheid. Hij gelooft, dat alle voorvallen onder het bestuur van de Oneindige Wijsheid en Goedheid staan, en dat ze zeker zullen uitlopen op de eer van God, en het goede van hen die Hem vrezen. Hij twijfelt niet, of alle de haren van zijn hoofd zijn geteld, en houdt zich verzekerd, dat al de zegeningen die hij geniet, hem geschonken zijn, en voortduren, door de goedheid en bijzondere gunst van de Heere, Die hij dient — dat het verdriet niet uit de aarde voortkomt, maar dat al de wederwaardigheden, die hem in dit leven treffen, vruchten en bewijzen zijn van de Goddelijke liefde, niet minder dan de weldaden die hij genieten mag — dat hem nooit enig bezwaar overkomt, dan om zeer gewichtige redenen. Aan deze waarheden twijfelt hij zo weinig, als aan hetgeen hij met zijn ogen ziet; en hij heeft tijden, dat hij ze genoegzaam oordeelt, om hem de aller zwaarste beproevingen die hem overkomen mochten, geduldig en blijmoedig te doen verdragen. Maar het gebeurt dikwijls, wanneer hij er zich in een uur van tegenwoordige bezoeking van wenst te bedienen, dat hij niet doen kan hetgeen hij wil. Hij vindt een wet in zijn leden, die strijdt tegen de wet zijn van zijn gemoed, zodat hij, in weerwil van de klaarste overtuigingen, ziende als niet bemerkende, gereed is om te klagen, te morren, moedeloos neer te zitten. — Helaas! Hoe ijdel is de mens, zelfs in zijn besten toestand! Wat een zwakheid en onstandvastigheid ontdekken zij in zich, van wie de harten volkomen zijn voor de Heere; en hoeveel reden hebben wij, om te belijden dat wij onwaardige, onnutte dienstknechten zijn!

Ik zou op deze wijze kunnen voortgaan, indien dit papier en de tijd het toelieten. Maar, geloofd zij God! Wij zijn niet onder de Wet, maar onder de genade! En zelfs deze treurige uitwerksels van de overgebleven inwonende zonde worden ten goede bestuurd. Door deze ondervindingen wordt de gelovige meer gespeend aan zichzelf, en leert hij meer prijs te stellen en meer onbepaald te vertrouwen op Hem, Die ons van God geworden is wijsheid, rechtvaardigheid, heiligheid en verlossing. Hoe geringer wij zijn in onze eigen ogen, zoveel te dierbaarder zal Hij ons wezen. En een dikwijls herhaald en diep geworteld gevoel van de boosheid van ons hart is nodig, om allen roem uit te sluiten, en ons gewillig te maken, om al de eer van onze zaligheid te geven aan Hem, Die het toekomt. Verder, het gevoel van deze boosheden zal ons — wanneer alle andere dingen zulks bezwaarlijks kunnen uitwerken — zonder weerzin aan de dood doen denken, ja ons naar hem doen verlangen, opdat wij niet meer zondigen; naardien wij het bederf zo diep in onze natuur geworteld vinden, dat, even als het melaatse huis, het gehele gebouw moet gesloopt worden, eer wij van de besmetting bevrijd kunnen worden. Dan, en niet eerder, zullen wij doen kunnen hetgeen wij willen; wanneer wij Jezus zullen zien, dan zullen we zijn beeld gelijkvormig worden, en voor eeuwig van zonde en droefheid bevrijd zijn.
Ik ben met diepe hoogachting, enz.
Februari, 1772

Download PDF
John Newton