Brieven aan een edelman: Tweede brief

John Newton Brieven en bijbels dagboek

MY LORD!

Ik zal, overeenkomstig de vrijheid die uw Lordschap aan mij verleend, dit blad volschrijven. Wat het onderwerp betreft, zal ik proberen, u uit te leggen hetgeen sinds enige tijd zeer vaak in mijn gedachten is geweest, namelijk, het aanmerkelijk en vernederend onderscheid, dat, naar ik meen, ieder die zichzelf kent, in zich zal bevinden tussen zijn verkregen en zijn bevindelijke kennis. Of, anders gezegd, tussen zijn praktijk en gevolgtrekking. Als men een gelovig mens hoort spreken over zijn begrip wat betreft het kwaad der zonde, de ijdelheid der wereld, de liefde van Christus, het schone der heiligheid, of het gewicht der eeuwigheid, zou men denken dat hij tegen alle verzoeking bestand was.

Wie zou, daar hij hem met de sterkste drangredenen de waakzaamheid, het gebed, de zachtmoedigheid, en onderwerping hoort aanprijzen, wanneer hij anderen onderwijst of raad geeft; wie zou, zeg ik, niet vaststellen, dat hij ook zichzelf kon leren, en zijn eigen wandel regelen? Maar… helaas! Quam dispar sibi! Hoe ongelijk is hij aan zichzelf! De persoon die s’morgens voordat hij zijn kamer verlaat en van zijn knieën opstaat en weet dat hij een arm, behoeftig, machteloos, afhankelijk schepsel is, en zag en erkende, dat hij onwaardig was de lucht in te ademen, of het licht te aanschouwen, zal voordat de dag ten einde is, veel gelegenheden ontmoeten, om de verdorvenheden van zijn hart te openbaren en tonen hoe zwak en flauw zijn beste grondbeginselen en klaarste overtuigingen zijn, wanneer het op dadelijke beoefening aankomt.

En dus beschouwd, hoe ijdel is dan de mens. Hoe tegenstrijdig is een gelovige met zichzelf! Hij wordt een gelovige genoemd, met nadruk, omdat hij Gods Woord van harte toestemt; maar helaas! Hoe menigmaal is hij die naam onwaardig! Als ik zijn karakter volgens de Bijbel moest beschrijven, zou ik zeggen: Hij is iemand, wiens hart dorst naar God, naar Gods eer. Zijn beeld, zijn nabijheid; zijn genegenheden zijn vast gehecht aan een Zaligmaker Die hij niet gezien heeft; zijn schatten, en zijn gedachten gaan opwaarts, buiten het bereik der zinnen.

Omdat hem veel vergeven is, is hij vervuld met ingewanden van barmhartigheid tegenover allen die rondom hem zijn; en daar hij menigmaal door zijn eigen hart is bedrogen, durft hij het niet meer te vertrouwen, maar leeft door het geloof in de Zoon van God, Die voor hem wijsheid, rechtvaardigheid en heiligmaking is, en uit Wiens volheid hij genade voor genade ontvangt. Hij is zich bewust dat Hij zonder Hem geen bekwaamheid heeft om zelfs iets goeds te denken. Met één woord – hij is gestorven aan de wereld, aan de zonde en aan zichzelf, maar is Gode levend, en werkzaam in Zijn dienst. Het gebed is zijn ademtocht, het Woord van God is zijn voedsel, en de godsdienstige instellingen zijn hem dierbaarder dan het licht van de zon. Zo is een gelovige in zijn oordeel en heersende begeerte.

Maar als ik hem moest beschrijven naar de ondervinding, vooral op sommige tijden; wat zou mijn beschrijving dan verschillen. Hoewel hij weet dat gemeenschapsoefening met God zijn hoogste voorrecht is, bevindt hij het maar zelden zo. Integendeel, als zijn plicht, zijn geweten, en de nood hem niet drongen, dan liet hij dag aan dag de Genadetroon onbezocht. Hij neemt de Bijbel op, bewust dat het de fontein van leven en waren troost is; nochtans, terwijl hij deze aanmerking maakt, zal hij misschien een heimelijke weerzin voelen, welke hem dezelfde doet neerleggen, en de voorkeur geeft aan een dagblad. Men hoeft hem niet te zeggen, hoe ijdel en onbestendig alles onder de maan is. En toch laat hij zich door een kleinigheidje zó hoogmoedig maken, of zó diep neerslaan, als hen, die hun deel in deze wereld hebben. Hij gelooft, dat alle dingen hem zullen medewerken ten goede, en dat de Allerhoogste al zijn belangen beschikt, bepaalt, en bestuurt; en toch is hij aangedaan door angst, zorg, en misnoegen, alsof het de tegenovergestelde waarheid was.

Hij belijdt dat hij onkundig is, en dat hij bloot staat voor duizende misvattingen; nochtans laat hij zich lichtelijk vervoeren tot stijfkoppigheid en eigenzinnigheid. Hij voelt zich een een onnutte, ontrouwe, ondankbare dienstknecht, en daarom bloost hij bij de gedachte van enige achting en roem van mensen te begeren. Desondanks kan hij zo’n begeerte niet uit zijn hart verdrijven. Uiteindelijk, (want ik moet een keer ophouden om deze en vele andere onbestaanbaarheden te beschrijven) zal hij verstommen voor de Heere, en van alle hoop en vertrouwen buiten Gods vrije genade en ontferming in Christus geheel afzien; desondanks steunt zijn hart regelmatig op een Verbond der werken.

Er ontstaan twee vragen uit deze beschouwing van onszelf. Allereerst: Hoe kunnen deze dingen bestaan, of waarom worden ze toegelaten? Daar de Heere de zonde haat, daar Hij Zijn volk leert haar te haten en ertegen te roepen, en daar Hij beloofd heeft hun geroep te horen; hoe komt het dan, dat zij dus bezwaard daar heengaan? Dit is omdat, als Hij het kwaad niet ten goede kon of wilde besturen, Hij het geenszins zou laten blijven. Door deze oefeningen leert Hij ons meer bevindelijk, de algehele verkeerdheid en het uiterste bederf van onze natuur kennen. Hij laat ons voelen dat wij waarlijk geheel door het kwaad doordrongen, en gans onrein zijn. Ook de weg der Verlossing wordt ons daardoor uitnemend dierbaar; wij zien dat het uit enkel en alléén genade is en moet zijn, dat de Heere Jezus Christus en Zijn volmaakte gerechtigheid ons alles in allen is. Door Zijn macht in het staande houden van Zijn werk in ons, niettegenstaande onze zwakheden, verzoekingen, en vijanden, wordt hierdoor ook duidelijk dat; Zijn kracht wordt geopenbaard in zwakheid. De satan wordt tastbaarder beschaamd en teleurgesteld wanneer hij ziet dat er aan zijn woede en listen grenzen gesteld zijn buiten welke hij niet kan gaan; en dat zij, in wie hij zoveel vindt waarop hij kan werken, en over wie hij zo menigmaal voor een tijd de overhand heeft, ten laatste nog aan zijn handen ontkomen.

Hij werpt hen neer, maar zij worden weer opgericht; hij verwondt hen, maar zij worden genezen; hij verkrijgt zijn wil om hen te ziften als de tarwe, maar het gebed van hun grote Voorspraak heeft zóveel kracht dat hun geloof niet ophoudt. Bovendien, doordat godvruchtige mensen dit alles in zichzelf gewaar worden, leren zij trapsgewijs hoe zij anderen zullen waarschuwen en met medelijden te behandelen en te verdragen. Een zachtmoedige, toegevende, en medelijdende geest, en bereidvaardigheid en vermogen om anderen die verzocht en gevallen zijn, te vertroosten en op te beuren, zijn misschien langs een andere weg niet te verkrijgen. Ik geloof dat er uiteindelijk niet iets is dat een kind van God meer met genoegen aan de dood doet denken dan deze moeilijke van deze strijd. De dood is wel verschrikkend voor de natuur, maar eerder zal de strijd niet ten einde zijn. Pas na ons sterven zullen wij niet meer zondigen. Het vlees met al zijn aanklevend kwaad zal in het graf gelegd worden, dan zal de ziel dat een nieuwe en hemelse geboorte deelachtig is, bevrijd worden van alle belemmering, en volmaakt staan in de gerechtigheid van de Verlosser, voor God, in heerlijkheid.

Hoewel deze kwaden niet ten enenmale kunnen worden weggenomen, is het nochtans de moeite wèl waard, dat wij, in de tweede plaats, onderzoeken, hoe zij kunnen worden beperkt. Dit is geenszins hopeloos. Gods Woord leert ons, en spoort ons aan, om op te wassen in de genade. En hoewel wij geestelijk niets kunnen doen, wordt ons echter aangewezen wat onze plicht is. Wij kunnen de hinderpalen die ons in de weg liggen door eigen krachten niet te boven komen; maar wij kunnen wel aanleiding tot die hinderpalen geven – en als wij dat doen, dan is het onze schuld, en het zal ons tot droefheid strekken. De verschillen over het inwonend vermogen in het schepsel, zijn veel te ver gedreven. Ik voor mij, acht het veilig, mij aan de taal van de Bijbel te houden.

De Apostelen vermanen ons, alle naarstigheid toe te brengen, de duivel te weerstaan, onszelf te reinigen van alle besmetting van het vlees en de geest; aan te houden in het lezen, overdenken en bidden; te waken, aan te doen de gehele wapenrusting Gods en ons te onthouden van al het schijn des kwaads. Wanneer wij trouw zijn aan het ontvangen licht en een oprechte poging doen om de middelen, die Gods Woord aan de hand geeft, te gebruiken, met een ootmoedig toevlucht nemen tot het bloed der besprenging en de beloofde Geest, zal dit ongetwijfeld worden beantwoord door vermeerdering van licht, geloof, sterkte en vertroosting; en wij zullen kennen, indien wij zoeken de Heere te kennen. Ik hoef uw Lordschap niet te zeggen, dat ik ex tempore schrijf. Ik liet mijn gedachten uitweiden over het stuk waarvan ik in het begin melding maakte, doch thans keer ik weder, en onderschrijf mij met ware hoogachting, enz.
April, 1766.

Download PDF
John Newton